Utrechts rivierengebied

Uit Agriwiki
The printable version is no longer supported and may have rendering errors. Please update your browser bookmarks and please use the default browser print function instead.
Boerderij te Nieuwegein, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Achterzijde van dezelfde boerderij te Nieuwegein met wagenschuur, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Boerderij te Rijnouwen, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Interieur van een paardenstal bij boerderij te Rijnouwen, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Fout bij het aanmaken van de miniatuurafbeelding: Bestand met afmetingen groter dan 12,5 MP
Boerderij te Odijk, gelegen op een stroomrug, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Boerderij Achthoven te Montfoort, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.

Het Utrechtse rivierengebied omvat, in letterlijke zin, het gehele zuidelijke deel van de provincie met het Kromme Rijngebied, de Lopikerwaard en het kleigebied van IJssel en Oude Rijn. Dit gebied valt echter, zowel landbouwkundig als wat de boerderijen betreft, uiteen in twee delen. Enerzijds is er het oostelijke gedeelte met het Kromme Rijngebied, dat nauw aansluit bij het Gelderse rivierkleigebied en waar vanouds het gemengde bedrijf met de nadruk op akkerbouw overheerste. Anderzijds is er het westelijke gedeelte, waar al in een vroeg stadium (voor het einde van de 16de eeuw) een zekere specialisatie optrad in de richting van het veeteeltbedrijf ten behoeve van de zuivelproductie. Dit westelijke gebied vormt zowel wat het bedrijf als wat de boerderij-vormen betreft de overgang naar de Utrechts-Hollandse veenweidestreek en zal daarom (in navolging van de indeling in landbouwkundigeoverzichten) worden behandeld als onderdeel van het weidegebied.

Algemene kenmerken

Twee kenmerken komen echter door het hele rivierengebied heen voor. Dit is in de eerste plaats de T-huis-ontwikkeling. Net zoals in het aangrenzende Gelderse rivierengebied, vindt men hier veel kruk- en T-huisboerderijen, waarvan diverse de sporen dragen van een lange en geleidelijke ontwikkeling. In de tweede plaats kan als karakteristiek voor het rivierengebied als geheel worden genoemd de - vergeleken bij de zandgronden - vroege verstening van de plattelandsgebouwen. De oorzaken daarvoor moeten deels worden gezocht in de overvloedige beschikbaarheid van klei als grondstof voor de baksteenindustrie, deels in de betrekkelijk grote welvaart van deze streek. Daarnaast zijn er ook sociale factoren die op dit proces een gunstige invloed kunnen hebben gehad. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de ruime aanwezigheid in ditzelfde gebied van vroege bakstenen gebouwen in het bezit van de elite, zoals kastelen en ridderhofsteden. Ook van de nabijheid van de bisschopsstad Utrecht en de goede verbindingen met de Hollandse marktsteden kan een stimulerende werking zijn uitgegaan. Een feit is, dat de verstening hier al vóór de tweede helft van de 16de eeuw voor een belangrijk deel zijn beslag moet hebben gehad, al zal voor achterhuizen en bijgebouwen nog lang gebruik zijn gemaakt van natuurlijke materialen. Het ging daarbij om een geleidelijk proces, waarbij aanvankelijk slechts een minderheid van de plattelandsgebouwen - en die dan vaak ook nog slechts gedeeltelijk - uit baksteen zal zijn opgetrokken. Uit bouwsporen blijkt dat het bij deze vroegste stenen bouwdelen in de meeste gevallen moet zijn gegaan om het verdiepte keldergedeelte, eventueel met opkamer. De rest van de boerderij, en dus ook nog een deel van het voorhuis, kan daarnaast nog geruime tijd hebben bestaan uit hout en beleemd vlechtwerk. Aan deze fase, waarin het grootste deel van het bouwbestand op het platteland nog uit organische materialen was opgetrokken, herinnert de wat mythische benaming 'stenen kamer', die in enkele gevallen als boerderijnaam is overgeleverd. Bij andere, sedert lang volledig uit steen opgetrokken, boerderijen is door bouwhistorisch onderzoek soms een oudere kern aantoonbaar, daterend uit een fase waarin de rest van de boerderij nog van hout was.

Het Kromme Rijngebied

In het Kromme Rijngebied, als meest oostelijke deel van het Utrechtse rivierengebied, is tot ver in de 19de eeuw het gemengde bedrijf met de nadruk op de akkerbouw overwegend gebleven, een bedrijfsvorm waar- voor het traditionele halletype bij uitstek geschikt is. De boerderijen hebben daardoor in het bedrijfsgedeelte de zuivere hallehuisindeling volkomen intact bewaard. Men vindt hier zowel de driebeukige opzet als de constructie met ankerbalkgebinten, het principe van oogstberging op de zolder boven de middenbeuk en de brede open deel met stallen aan weerszijden en deeldeuren in het midden van de achtergevel. Sinds het einde van de 19de eeuw heeft hier echter een verschuiving plaatsgevonden van akkerbouw naar fruitteelt in combinatie met veeteelt. Dit heeft bij de oudere boerderijen geleid tot een geleidelijke toename in het aantal bijgebouwen en tot het inbouwen in het hoofdgebouw van fruitopslagplaatsen en zuivelruimten. De hoofdopzet van de gebouwen is bij dit alles echter onaangetast gebleven en men vindt hier ook bij de latere voorbeelden nog steeds het traditionele middenlangsdeeltype.

Voorhuis

Een belangrijk onderdeel van het voorhuis van de boerderijen in dit gebied vormen de soms grote uitgebouwde kelders met opkamer. De oudste kelders zijn meestal met steen overwelfd en hebben de vorm van een ton- of kruisgewelf. Recentere voorbeelden werden wel voorzien van smalle troggewelfjes tussen houten of later ook gietijzeren balken. Daarnaast komt ook een vlakke houten zoldering voor. De kelders werden in deze streek, waar vanaf de tweede helft van de 19de eeuw veel kaas werd gemaakt, dikwijls als kaaskamer (voor rijping en opslag) gebruikt. In de 19de eeuw werden hier tevens veel vaste gemetselde pekelbakken aangebracht. Ook de opkamers dienden soms als kaaskamer, maar hadden in dit gebied vaker een woon- of slaapfunctie. Het eigenlijke kaas maken gebeurde ofwel in een vrijstaand zomerhuis ofwel in het achterhuis van de boerderij, aansluitend aan het woongedeelte. Hier was naast de gebruikelijke spoelruimte meestal een afzonderlijk vertrek ingericht voor de kaasmakerij, het zogenaamde wringhuis. Toen vanaf de jaren veertig van deze eeuw het kaasmaken algemeen werd overgenomen door de zuivelfabriek, werden de spoelruimten en wringkamers verbouwd tot keuken cq. dagelijkse woonruimte. De zolder boven het voorhuis had tot ver in de 19de eeuw primair de functie van zaadzolder voor opslag van het gedorste graan. Later werden de woonhuiszolders algemeen gebruikt als berging en slaapruimte, en ten behoeve van deze laatste functie meestal opgedeeld in kleinere vertrekken. Overigens dateren de meeste boerderijen in het Kromme Rijngebied van na 1672; in dat jaar werd een groot deel van deze streek verwoest door de optrekkende Franse legers. Uit de daaraan voorafgaande periode zijn thans, opeen enkele uitzondering na, nog slechts kelders en muurresten bewaard gebleven. Veel boerderijen werden na het Rampjaar weer op de oude fundamenten opgetrokken.

Bijgebouwen

Aan bijgebouwen vindt men in dit gebied in de eerste plaats allerlei schuren, zoals wagenhuizen, jongvee- en varkensstallen en ruimten voor de berging van landbouwgereedschappen en hooi. Daarnaast kwamen ook kapbergen voor, die (zoals overal in het rivierengebied) vaak voorzien waren van een verhoogde tasvloer, al dan niet ondersteund door een centraal oplegpunt in de vorm van een houten of stenen por. De ruimte onder de tasvloer werd afgetimmerd om dienst te kunnen doen als extra stal- of opslagruimte. In veel gevallen werd deze ruimte tevens aan één of meer zijden uitgebouwd; de resulterende combinatie van schuur en kapberg wordt schuurberg genoemd. Verder vindt men hier naast de boerderij vaak een vrijstaand zomerhuis of bakhuis, waarin de kaasbereiding plaatsvond en waar men een groot deel van het jaar woonde.

Bron

Deze tekst is afkomstig uit: Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, Landelijke bouwkunst. Utrecht, Arnhem 1993. De mappen Landelijke bouwkunst van de SHBO met opmetingstekeningen zijn in te zien in de bibliotheek van de RCE.