De ontwikkeling van het voorhuis in Utrecht

Uit Agriwiki
Verschillende boerderijvormen, Bron:.
Boerderijvormen: de daknok en niet de plattegrond bepaalt of een boerderij een T-huis is, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Pronkkamer in boerderij te...
Ontwikkelingsfasen bij het ontstaan van een krukhuisboerderij, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Twee ontwikkelingsfasen zichtbaar bij een boerderij te Breukelen: vooraan uitgebreid met volledige kamer en in het midden met een zoldertje, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Uitbreiding in achterwaartse richting bij boerderij De Haan te....Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Symmetrie, strekken met aanzet- en sluitstenen boven de vensters en bovenlichten met glas-in-lood in de gevel bij een boerderij te Eemnes, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.
Symmetrie, siermetselwerk in gekleurde baksteen en bogen boven de vensters met aanzet- en sluitstenen bij een boerderij te Woerden, Bron: Boerderijen Stichting Utrecht.

Een variant op het halletype die vooral in het rivierengebied, maar ook (zij het in sterk verschillende mate) in een groot deel van de rest van de provincie voorkomt, is de boerderij met dwars voorhuis. Hierbij werden de oorspronkelijk smalle en lage zijbeuken van het woongedeelte aan één of beide zijden opgehoogd en eventueel uitgebouwd. Doordat dit bouwdeel werd voorzien van een afzonderlijke kapconstructie haaks op die van het bedrijfsgedeelte, verkreeg de nok van de boerderij als geheel een L- of T-vorm. De resulterende huisvormen staan respectievelijk bekend als krukhuis en T-huis. Voor deze T-huis-ontwikkeling zijn diverse oorzaken aan te wijzen, zowel op bedrijfskundig en woontechnisch als sociaal vlak.

Bedrijfskundige oorzaken

In praktische zin leidde een uitbreiding aan de kant van de oorspronkelijk kleine kelder tot het verkrijgen van een ruimere melkkelder, wat van belang was bij een groeiende zuivelproductie. Niet alleen konden melk en zuivelproducten in een dergelijke ruimte koel worden bewaard, maar ook vond een deel van het bereidingsproces hier plaats. In de kelder kon men de melk laten opromen voor de boterbereiding, of (wat in Utrecht meer voorkwam) men plaatste hier de pekelbakken voor de kaasmakerij.Waar de zuivelbereiding een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormde, kon dan ook sprake zijn van een forse zijwaartse uitbouw. Mogelijk stonden bij deze ontwikkeling de grote opkamer-/kelderaanbouwen van het aangrenzende Zuidhollandse weidegebied model, die daar al in het midden van de 16de eeuw algemeen voorkwamen. Ook op Utrechtse landmeterskaarten uit het einde van die eeuw zijn reeds verscheidene afbeeldingen te vinden van boerderijen met een dergelijke haakse aanbouw. Daar waar de zuivelproductie een minder belangrijke rol speelde, of waar men zich vanouds toelegde op de productie van zoetemelksekaas (waarvoor geen grote oproomruimte nodig was) volstond een kleinere kelder. De L- of T-vorm strekt zich daarom niet altijd uit tot het grondplan van de gebouwen; deze behielden in Utrecht in veel gevallen hun eenvoudige rechthoekige vorm.

Woontechnische oorzaken

Op de begane grond betekende het T-huis-principe uiteraard een belangrijke uitbreiding van de woonruimte. De opkamer boven de kelder werd gebruikt als kaaskamer of als extra slaap- of woonvertrek. De uitbouw aan de andere zijde had meestal een woon- of statusfunctie en werd vaak ingericht als pronkkamer. Een ander, en minstens zo belangrijk, gevolg van de T-huisontwikkeling was echter dat hierdoor tevens de oppervlakte en dus ook de opslagcapaciteit van de voorhuiszolder sterk werd vergroot. Deze zolder diende bij het oude gemengde bedrijf als bergruimte voor akkerbouwproducten en in het bijzonder voor het gedorste graan. Het met de hand dorsen van de graanoogst was een tijdrovende bezigheid, die als winterwerk over een langere periode werd uitgespreid. De per keer verkregen hoeveelheden waren te klein om afzonderlijk te markten. Daar kwam nog bij, dat in het verleden in grote delen van het platteland de verbindingen 's winters zeer slecht waren. Het gedorste graan werd daarom gedurende herfst en winter beetje bij beetje op de voorhuiszolder opgeslagen tot een voldoende hoeveelheid was verzameld, die dan ineens naar de markt werd gebracht om te worden verkocht. De uitbreiding die werd verkregen door de ophoging en eventueel verbreding van de zijbeuken vormde een belangrijke vergroting van deze graanzolder. In de loop van de 19de eeuw, toen de verbeterde infrastructuur en de introductie van gemechaniseerde werktuigen voor het dorsen langdurige graanopslag overbodig maakten, kregen de voorhuiszolders een meer algemene opslagfunctie of werden als slaapruimte in gebruik genomen. Dit laatste maakte een betere verlichting van de zolder noodzakelijk. Door middel van een hogere borstwering werd ruimte verkregen voor het aanbrengen van grotere vensters; ook werden hiertoe wel dakkapellen aangebracht. Bij de meest welvarende voorbeelden groeide de zolderruimte soms uit tot een volwaardige verdieping.

Sociale oorzaken

Behalve functionele overwegingen hebben bij de T-huisontwikkeling ook statusaspecten en veranderende wooneisen een rol gespeeld. Welvaart en stedelijke invloeden leidden in navolging van ontwikkelingen in de burgerlijke leefwijze in de loop der tijd ook op het platteland tot nieuwe inzichten ten aanzien van wonen en werken. Dit kwam vooral tot uiting in een toenemende differentiatie van de verschillende functies die eertijds alle in dezelfde ruimte plaatsvonden. Wonen, eten, slapen en huishoudelijk werk werden in toenemende mate in afzonderlijke, speciaal daarvoor bestemde vertrekken ondergebracht. Naast de dagelijkse woonruimte deed in brede kring de pronkkamer zijn intrede, die vooral een representatieve functie bezat. Voor het onderbrengen van al deze ruimten bood het T-huis een goede oplossing.

Ontwikkelingsfasen

De eerste stap in de T-huisontwikkeling bestond vaak uit niet meer dan een bescheiden ophoging van de zijgevel aan de zijde van de melkkelder. Hierdoor werd onder het schuine dak boven de kelder ruimte verkregen voor een afzonderlijk kamertje, dat bijvoorbeeld als slaapvertrek kon dienen. Verdere ophoging van de zijgevel tot aan het niveau van de voorgevel maakte van dit zolderkamertje een volledige opkamer. Dit gedeelte werd dan voorzien van een dwarskapje dat meestal in verband werd gebracht met de constructie van de hoofdkap en aldus leidde tot het ontstaan van de krukhuisvorm. Later kon ook de andere lage zijde op vergelijkbare wijze worden opgehoogd, waarmee het T-huis een feit was geworden. In veel gevallen moet het hier inderdaad om een geleidelijke ontwikkeling zijn gegaan, die zich over verschillende bouwfasen heeft uitgestrekt. Het metselwerk van de voorgevel van een dergelijke boerderij draagt dan soms nog de sporen van oudere situaties, zoals bijvoorbeeld vlechtingen in het metselwerk, die de oude aflopende daklijn aangeven. Het spreekt echter vanzelf dat niet ieder T-huis al deze fasen heeft doorlopen; vele werden direct al zogebouwd, vooral toen de boerderijvorm met dwars voorhuis meer en meer als statussymbool ging fungeren. De eerste boerderijen die de T-huisvorm aannamen, behoorden alle tot de grotere bedrijven. Deze hadden immers als eerste behoefte aan de bedrijfsmatige uitbreiding van graanzolder en melkkelder, en de middelen om de benodigde vergroting van het voorhuis te realiseren. Ook de overname van nieuwe, stedelijke woonnormen en de behoefte om uitdrukking te geven aan welvaart en status trad uiteraard in deze kringen het eerst naar voren. Het T-huistype werd daarom al snel geassocieerd met welvaart en een hoge sociale status. Daar kwam nog bij dat de brede voorgevel van het T-huis die het bedrijfsgedeelte grotendeels aan het zicht onttrok ook visueel een voorname en rijke uitstraling bezat. Deze statusaspecten in combinatie met de praktische voordelen die het nieuwe huistype bezat, leidden uiteraard tot navolging, eerst onder de middelgrote en later ook onder de kleinere bedrijven. In de loop van de19de eeuw verschenen er tenslotte zelfs grote aantallen keuterijtjes en arbeiderswoningen in deze vorm.

  • Vroege afbeeldingen van Utrechtse T-huizen zijn te vinden op land-meterskaarten uit het Utrechtse Rijksarchief, zoals bijvoorbeeld een kaart van de Meent te Darthuizen uit 1592, van de hofstede Blankenpoel op het Katwijkerveld onder Werkhoven uit 1601, van het dorp Maarssen met enkele buitenplaatsen langs de Vecht uit 1629, of van het goed Wickenburgh in 't Goij onder Houten uit 1641. De meeste nu nog bewaard gebleven voorbeelden dateren echter uit de 18de eeuw en later.

Uitbreiding in achterwaartse richting

Naast de ontwikkeling van het voorhuis in de breedte, vond door het gehele hallehuisgebied heen in de loop der tijd ook een uitbreiding van werk- en woonruimten in achterwaartse richting plaats. Huishoudelijke werkzaamheden en activiteiten die in verband stonden met de zuivelproductie werden vooral in het westelijke deel van het hallehuisgebied meestal verricht in het achterhuis, in het eerste gebintvak achter de brandmuur. Ook het dagelijks wonen vond 's zomers voor een belangrijk deel hier plaats. Aanvankelijk gebeurde dit alles nog in open verbinding met de rest van de bedrijfsruimte, maar in de loop der tijd werd achter de brandmuur een toenemend aantal afzonderlijke vertrekjes afgescheiden, zoals een spoelruimte, een zomerwoning, een wringhok voor de kaasmakerij of een karnplaats. In een later stadium ontwikkelde zich achter de brandmuur zelfs een volledig van de stalruimte afgescheiden travee met woon- en werkruimten. Om in dit middengedeelte van het huis meer licht te verkrijgen, werd de lage zijgevel ter plaatse van het voorste gebintvak enigszins opgehoogd of voorzien van een afzonderlijk geveltje. In het geval van een kruk- of T-huisboerderij werd de dwarse kap van het voorhuis ook wel over de keuken naar achteren doorgetrokken. Bij zeer grote, welvarende boerderijen werd het keukentravee tenslotte weer volledig bij het woongedeelte getrokken,waardoor een huisvorm met diep voorhuis ontstond.Vaak herhaalde hetzelfde achterwaarts gerichte proces zich dan in een later stadium, waardoor zich achter het dubbele voorhuis geleidelijk opnieuw een serie afgescheiden woon-werkruimten begon te ontwikkelen.

Symmetrie in de gevel

Een andere tendens die eveneens door het gehele hallehuisgebied heen kan worden waargenomen, zette in de tweede helft van de 19de eeuw in. Vanaf deze periode, waarin onder meer door de verbeterde infrastructuur sprake was van een sterke uitbreiding van de contacten tussen stad en platteland, raakte de boerderijbouw in toenemende mate beïnvloed door de burgerlijke bouwkunst. Men streefde daarbij onder meer naar een symmetrische architectuur van de voorgevel, iets waarvan in de oudere gebouwen vrijwel nooit sprake was. De muuropeningen in de voorgevel van oudere boerderijen vertonen meestal een onregelmatige plaatsing, mede door het feit dat zich slechts aan één zijde een kelder met opkamer bevindt. Hoewel de asymmetrie in de indeling feitelijk nog lang gehandhaafd bleef, kenmerken veel boerderijen uit het einde van de vorige en het begin van deze eeuw zich desondanks door een symmetrische gevelopbouw. Dit bereikte men meestal door de vloeren van opkamer en overige woonvertrekken zoveel mogelijk op één niveau te plaatsen, waardoor ook de voornaamste vensters op dezelfde hoogte konden worden aangebracht. Alleen een keldervenster onder één van de ramen verraadt dan meestal nog dat de symmetrie van de gevel zich niet uitstrekt tot het interieur. Elders werd het keldervenster aan het oog onttrokken doordat het in de zijgevel werd aangebracht. Een wat ongebruikelijker oplossing, die men vooral in de omgeving van Kamerik aantreft, was om kelder- en opkamervenster in één raamkozijn te verenigen, waardoor de vloer van de opkamer direct achter dit gecombineerde venster langs loopt. Een kenmerkende gevelindeling uit de tweede helft van de 19de eeuw is die met twee hoge zesruits-schuifvensters in het midden, met aan weerszijden een smaller drieruits-venster en een klein zolderraam erboven. In een volgende fase ging men over tot een indeling met drie of vier even grote vensters op de begane grond, met daarboven twee kleinere ramen. Indien sprake was van een voordeur in de kopgevel, dan werd deze bij voorkeur in het midden aangebracht. -symmetrie in gevel (keldervenster in zijgevel, kelder en opkamervenster in een kozijn, twee hoge zesruits-schuifvensters met aan weerszijden drieruits-venster en zolderraam

Stijlkenmerken uit de burgerlijke bouwkunst

Naast het principe van de symmetrische gevelopbouw werden vanaf de tweede helft van de vorige eeuw ook steeds meer andere stijlkenmerken uit de burgerlijke bouwkunst overgenomen. Veel boerderijen uit het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw werden voorzien van decoratieve windveren, samengestelde zoldervensters, glas-in-loodramen, erkers, aanzet- en sluitstenen, of siermetselwerk van verglaasde of gekleurde baksteen. Deze recentere boerderijen zijn ook uitgerust met beduidend hogere zijgevels dan de oudere gebouwen, waardoor de dakvoet niet meer onderbroken of opgelicht behoeft te worden voor de plaatsing van ramen en deuren. In het bedrijfsgedeelte van dergelijke boerderijen treft men meestal ook geen ankerbalkgebinten meer aan; deze zijn vervangen door een constructie met in de zijgevels opgelegde en door standvinken ondersteunde balken.

Naast deze meer algemene ontwikkelingen, die vooral het voorhuis van de boerderij betreffen, vindt men binnen de provincie Utrecht, zoals al eerder aan de orde werd gesteld, ook de nodige regionale variaties op het halletype. De specifieke geografische, landbouwkundige en economische situatie binnen de verschillende regio's heeft hier in de loop der eeuwen geleid tot het ontstaan van een aantal streekgebonden boerderijvormen, die in hoofdopzet, indeling en constructie van vooral het bedrijfsgedeelte in meer of mindere mate afwijken van de uitgangsvorm. De historische utrechtse boerderijontwikkeling is verder regionaal bepaald met een grove indeling in het Utrechts Zandgebied, het Utrechts rivierengebied en het Utrechts weidegebied.